De levensjas van mijn moeder hangt uitgerafeld aan de kapstok. De wind giert door de jas. Voor zover ik weet was de jas zelden warm.

Met ingehouden adem kruipt ze elke avond in haar bed om met het priemen van de dageraad en de kat die met haar poot door haar haar heen gaat weer een nieuwe dag te beginnen.  Met haar jas open wandelt ze op zaterdagen tot aan de krantenwinkel maar zeker niet verder dan dat. Het wereldnieuws en de verhalen over haar zonen en kleinzonen verdwijnen dan in haar zak om de rest van de week zorgvuldig te lezen. En elke zaterdag speelt ze op de Lotto. Maar winnen deed ze nog nooit. En als oorlogsgeleerden op de televisie verschijnen vervloekt ze hen voor het bouwen van deze wereld waar te veel mensen het moeten stellen zonder jas. Aan de levensjas van mijn moeder is heel haar leven getrokken. In buien van destructie trekt ze zelf aan haar jas. De mooie kantjes zijn er allang af. Soms maakt ze plannen om te verdwijnen. Haar jas te laten drijven op het oneindige water van de zee. Zonder afscheid te nemen. We zouden hem wel herkennen die jas die haar dagen vol tegenstrijdigheden vullen. De zakken vol gedichten van eindeloos heimwee naar de dagen dat haar moeder nog bij haar was en haar jas aan deed.

Toen ze vijf was deed ze haar jas moederloos alleen aan van huis naar huis waar ze zich nooit thuis zou willen voelen. In de liefde werd haar jas binnenste buiten gedraaid en werden de armen vele malen opnieuw op de schouders genaaid. Voor kinderen scheurde ze stukken uit haar jas omdat ze ervan overtuigd was dat de jas beter weggegeven was.

Nu hangt hij daar aan de kapstok. Ze doet hem nog maar zelden aan….op zaterdagen….voor de Lotto en af en toe om naar het graf van haar moeder te gaan.

De brug is weg, pa.

Toen je zo oud was als ik nu wees je naar het huisje naast de brug.

Daar gaan we wonen, zei je.

Ik zal elke dag spaghetti maken, zei je.

Wij twee, zei je. Hier langs het Albertkanaal.

En in de zomer springen we van de brug in het water.

De brug is weg, pa.

Je vertelde dat er vroeger nog een andere brug waar ook jij met je vader stond en droomde van een ander leven. Eventjes hebben jullie het geprobeerd maar in Frankrijk riepen ze, “salle Flamand” en moest je als kind op het land werken en zwijgen.

En toen kwam je terug en moest je helemaal opnieuw beginnen omdat de buren met het bestek van je ouders aten.

De brug is weg, pa.

We gingen altijd wel is kijken of het huisje er nog stond en of het niet te koop was en dan fantaseerde je over hoe wij daar een leven zouden hebben. Naast die brug.

Met kippen, zei je.

Nu is er een nieuwe brug. Dezelfde als al die andere nieuwe bruggen.

En het huisje ligt er verlaten bij.

We hebben er nooit gewoond, pa.

Ik had schrik om ma achter te laten.

En de brug tussen ons verbrokkelde in de tranen van mijn moeder die ooit jouw vrouw was.

Die naast de brug samen met jou een leven had proberen te bouwen.

Maar dat was mislukt.

De brug is weg, pa.

Er is nu een nieuwe brug waar ik op een dag met mijn jongens zal staan en zeggen,

Kijk daar, naast die brug wilde mijn vader met mij gaan wonen en elke dag spaghetti eten.

En ze zullen waarschijnlijk lachen met de gedachte aan elke dag spaghetti.

Ik zal hen vertellen, pa

hoe jij hier vele keren hebt geprobeerd een brug te slaan tussen werelden die toen niet bij elkaar wilde komen.

En hoe die brug hier was en ik met jou in een bootje onder die brug zat en keek naar de vogels die nieuwe nesten bouwden in het geraamte van  

de brug die weg is, pa.

En hoe die vogels dat elk jaar opnieuw deden.

Onder die brug.

Mag ik jouw verloren loper zijn? Ik ken de weg niet. Kijk naar de groeven in het landschap die me aanstaren als oude bekende. Af en toe kom ik een mens tegen. In niks te vergelijken met jou. Ze houden van de suggestie te weten waar ze zijn. Wij laten ons leiden door de intuïtie van het moment en beslissen om ons leven helemaal om te gooien. De natuur laat me graag verloren lopen in de levens van andere mensen. Ik loop graag verloren. Dan weet ik dat jij daar ergens bent. Als ik echt nergens ben zie ik het gezicht van mijn vader die vanuit zijn zijn de weg wijst en de zon laat schijnen. Terwijl ik zon en weg koester zie ik hoe onrustig mensen over wegen lopen zonder naar de zon te kijken. Kijk, ze vergeten dat ze enkel tijdgenoten van zichzelf zijn. Kijk, ze lopen met roerloze harten wakker rond in hun eigen slaap. Kijk, aan grenzen zetten ze hun kinderen af. In de hoop dat door nooit meer om te kijken deze kinderen gelukkig zullen zijn. Op zulke momenten hangt mijn hoofd in mijn handen en streel jij mijn blik naar boven. Met zachte pas geef je de dagen weer richting om verloren te lopen.

(Voor Marit, altijd voor jou.)

We zijn midden jaren tachtig. En mijn vader heeft de leeftijd die ik nu heb. We slapen samen in een eenpersoonsbedje op een kamertje waarvan het vensterraam altijd open staat bij mijn tante Blondine in Bilzen. Ik zie de vlekken op mijn vaders huid, dezelfde vlekken waarvan mijn zoon Arthur nu zegt dat ik vlekken op mijn huid heb. Het is zomer en mijn vader snurkt en werkt in Antwerpen. Ik blijf alleen bij m’n tante Blondine en rijd als een bezetene de Kattenberg op en af in de hoop ooit de Tour de France te winnen. In de namiddag mag ik gaan helpen bij “Big Louis”, een taverne in Bilzen waarvan de eigenaar – den dikke Louis – bij het opstaan naar de frigo loopt zijn insulinespuit zet en tussen de sla gooit terwijl hij aan mij vraagt om een portie bitterballen voor hem te bakken. Eén portie zijn zes bitterballen in het frituur. Daarna mocht ik groenten snijden voor de Altamira Grill, een hete steen waar mensen zelf hun vlees en groenten op konden bakken. Als de stenen dan terugkwamen moest ik de afdrukken van te hard gebakken vlees en groenten eraf afschrobben. Die stenen waren een groot succes dus ik moest veel schrobben.  Louis had een vaste ober,Bart. Hij kwam me soms halen in de keuken en dan keken we samen van achter de bar naar de mensen die in de taverne zaten. Hij brabbelde dan iets Bilzers en lachte en ik deed alsof ik het begreep en lachte ook. Zo kwam hij me ook altijd halen als die van Boeketje Vlaanderen van de steen kwam eten. Het was Gerty en ze woonde in Bilzen. Zeker één keer per week kwam ze bij Big Louis en zat ze aan de tafel van den dikke Louis te lachen en vlees te bakken op die steen. Dat was de tijd dat ik dacht dat het orkest dat je hoorde in films nog verstopt zat in de bosjes achter de personages die met veel drama hun woorden debiteerden. En zo was ook de magie groot dat Gerty Christoffels daar zat. Met haar prachtige ogen recht uit den tv. Daags nadien keek ik dan met tante Blondine naar Boeketje Vlaanderen en zocht de muzikanten terwijl tante Blondine riep; “Da’s één van Bilzen!”. Beetje later was Gerty weg uit Bilzen. Ze was verliefd geworden op een andere man en kwam niet meer in Bilzen.  Louis en Bart keken naar de foto’s die ze hadden van hen met Gerty en het vaste voornemen ze op een dag eens in te kaderen en boven de glazen te hangen.

Het jongetje met de dubbele rij tanden zijn mond is te klein.

Een dubbele rij tanden.

Het jongetje met de dubbele rij tanden is blij met al zijn tanden,ook die kleine scherpe waar hij elke dag zijn lip aan kwetst.

Het jongetje met de dubbele rij tanden zal nu niet naar een tandarts gaan omdat ze er thuis geen centen voor hebben.

Het jongetje met de dubbele rij tanden loopt verloren in het systeem dat wij school noemen.

Het jongetje met de dubbele rij tanden verdwijnt achter jongetjes die niet stil zitten.

Het jongetje met de dubbele rij tanden vertelt grappen die niemand hoort.

Het jongetje met de dubbele rij tanden mist zijn oom omdat die hem altijd begreep.

Zijn oom is dood.

Het jongetje met de dubbele rij tanden voelt zich onbegrepen.

Het jongetje met de dubbele rij tanden doolt door straten en stranden als hij thuis zegt bij vrienden te zijn.

Hij heeft geen vrienden. Het jongetje dat niet stil kan zitten is geen vriend die kan gewoon niet stil zitten.

Het jongetje met de dubbele rij tanden zit graag bij dronken mensen die hij niet kent onder een parasol tijdens een regenbui.

Het jongetje met de dubbele rij tanden zwijgt omdat ze anders zijn tanden zien.

Het jongetje met de dubbele rij tanden zal er later alles aan doen om erbij te horen.

Het jongetje met de dubbele rij tanden wil wel eens vliegen maar heeft schrik dat hij op het verkeerde vliegtuig zal zitten.

Het jongetje met de dubbele rij tanden heeft geen woorden voor zijn verdriet.

Het jongetje met de dubbele rij tanden.

Het jongetje met de dubbele rij tanden.

Ze komt uit Chili. “Dit theater is belangrijk voor mij. Ik neem de tijd in dit theater in mijn hand en houd vast.”. Met haar Zuid – Amerikaans temperament vertelt ze hoe de Amerikanen de mijnen kwamen leegroven en hoe in Chili rijk rijk is en arm arm en dat er niets tussenin bestaat. Na een uurtje is ze moe en spreken we de dag nadien weer af. Zo bouwen we aan haar verhaal.

“Ik heb 23 jaar vastgezeten voor 76 gram heroïne en omda ‘k stemmen hoor….Nu is’t beter. ’t Is rustig in de stad en ik raap papierekes. Da maakt mij rustig. Da ‘t proper is.”.

We ontmoeten elkaar nu elke dag. Rond de klok van negen raapt hij papierekes en praten we wat. De stad ligt er uitgestorven bij. De smalle straten waar in andere tijden de patserauto’s in file achter elkaar staan zijn leeg. Een verloren patser stopt, kijkt naar het pleintje en vraagt of ik iets nodig heb. Hij scheurt weg.  “Ik heb 23 jaar van mijn leven weg gegooid. Ik had dromen. Ik wilde ook acteur worden maar dat mocht ni van thuis. 23 jaar opgesloten met die stemmen in mijne kop…. Zonder medicatie is dat om zot van te wurre.”. En hij raapt zijn papierekes. Vandaag bleef hij wat langer staan. “Is’t waar da de theaters dicht zijn? Ik zeg tegen mijne maat; ik kom elken dag nen acteur tegen en mijne maat zegt dat de theaters dicht zijn en da gij hier ni moogt zijn? Klopt da?”. Ik zeg hem dat dat waar is van die gesloten theaters. Dat ik wel mag werken met mensen om hen de waarde van hun verhaal te laten voelen zodat als het beleid volgende keer zegt dat we dicht moeten mensen kunnen zeggen dat dat niet goed is omdat theater hen vleugels geeft.

“Dezen tijd doet iedereen twijfelen. Ik ben ni bang voor da soort tijd. ‘k Heb in dezelfde soort tijd geen afscheid kunnen nemen van mijn moeder maar ze slaapt voor altijd in mijn hart.”. Hij klopt op z’n borst en raapt papierekes. Ik loop terug de zaal in waar twee giechelende Ghanese meisjes met hun mama’s in een videogesprek zitten. Op een dag zullen ze terug samen zijn. Dat weten ze zeker. Op een dag. Daar staan ze. Met de tijd in hun handen.

Een Afghaans meisje verliest het mandje van haar ouwe fiets. Om de tien meter valt het er af en zet ze het mandje er terug op. Duwt zich af en dan die tien meter. Dat meisje is blij met haar fiets en met het mandje. Telkens opnieuw. Een vrouw steekt de straat over en heeft gesprekken die nooit stoppen.

Op het nieuws annuleren mensen evenementen. Ook theater.Een collega belt me en zegt dat hij het voor ’t eerst somber inziet en of ik een tweeloop heb.“Het is een voor een voorstelling… als we ooit mogen spelen.”.

Ik haal de eerste identiteitskaart van mijn kleine Mees op. Gewapend met codes probeer ik de QR – code in te scannen maar een lieve onthaalbediende fluistert achter haar mondmasker dat de scanner niet werkt. “Wat is je geboortedatum?”, fluistert ze verder. Ik toets hem in en de fluisterdame is verdwenen. Uit de machine rolt een cijfercode waarna ik mag wachten in een hall waar mensen wegkijken. Een dame achter het onthaal imiteert een klein kind dat tomaten uit een beker pikt en telkens “groen” roept. Ze doet het echt goed; het kind neemt de tomaat en gilt “groen”. Zelf moet ze er hard om lachen. “Tomaten zijn niet groen!” roept ze en perst de laatste lach uit haar lichaam.  De andere bedienden zijn niet onder de indruk van deze plaatselijke entertainer. Ze doet dit duidelijk wel vaker. Als mijn code verschijnt mag ik naar hokje zes. In hokje zes zit een vrouw achter plastic schermen. Ik geef het kaartje met de codes af en ben even later een gelukkige vader want nu heeft mijn zoon een officieel plastic kaartje met zijn naam op. En dan die foto! Ik lach achter mijn masker. In het hokje naast hokje zes zit een familie uit een ver land; papa, mama en de kinderen. De kinderen huilen. “Maakt nog wa kinderen bij.”, zegt de vrouw van hokje zes achter de plastic schermen tegen de vrouw naast haar. En ze herhaalt het nog een keer. En opnieuw. De vrouw van hokje naast hokje zes is niet onder de indruk.

Een acteur belt me op en vraagt of ik geen werk heb. Ik vraag of hij iets wil maken met anderstalige nieuwkomers?  “Ik ben een kunstenaar, Stefan. Geen sociaal werker! Ik kan dat niet…”. Ik vertel hem dat het doorgaat in Borgerhout en als hij zin heeft om te komen kijken hij meer dan welkom is. “In Borgerhout?” en hij haakt af.

Ik rijd voorbij het meisje dat haar mandje weer op haar fiets bevestigd. Tien meter. Samen met een Syrische vluchteling maak ik een voorstelling voor het Queer arts festival in Antwerpen maar dat gaat niet door.  Hij zal 07 augustus niet kunnen vertellen hoe hij moest vluchten om te zijn wie hij is. Misschien later. Als de straatlichten doven raak ik samen met mijn vrouw stilletjes de hemel aan.  “Dat is de Melkweg.”, zegt mijn vrouw in een adembenemend duister waar de hemel op je hoofd valt. De dagen vallen soms van je fiets en dan raap je ze op. Tien meter. En opnieuw. Een komeet valt in een flits naar beneden en ik besef dat het leven niet langer overleven is. Dat heeft geen zin. Neem de dagen zoals ze komen en raap ze op en dan weer tien meter. De komeet droeg dit berichtje met zich mee, een wake-up call vanuit de ruimte; Het leven is niet overleven. Ik herhaal de gedachte en het lijkt alsof mijn hoofd een massage krijgt van dit heelal.

 

Mijn lieve kleine Mees ligt met piepende longen in het ziekenhuis. Zijn longen zijn vanaf zijn prille bestaan zijn meest kwetsbare instrumenten. Sinds de zee aan onze voetjes woont gaat het veel beter; actiever dan ooit en steeds met een gezonde blos zwaaien we elke avond de zeemannen uit. “ZEE – MANNEN”, roepen we dan uit volle borst tot het duister klimt en we de sterren kunnen tellen voor het slapen gaan. Maar maandag waren zijn piepende longen terug. Net nu piepende longen en snotneuzen staatsgevaarlijk zijn huisde ze terug in zijn kleine dappere lijfje. De beelden van stervende mensen die de laatste maanden gegijzeld werden door een vreselijk virus flitste door mijn hoofd terwijl we door verplegers in ruimtepakken naar een veel te kleine kamer voor al zijn Meesige energie werden geloodst. We landen op een tafel met een streepe-kleed waar ze bloed  afnamen en vroegen of ze Mees mochten testen op dat virus dat al dat vreselijks deed? Je moest de test wel zelf betalen want voor zulke gevaarlijke virussen komt de verzekering niet tussen!

En dan verdween hij, mijn lieve Mees. Gelukkig in de armen van zijn dappere moeder naar een quarantaine afdeling waar andere mensen vochten tegen en wachten op wat dat virus met hen deed. Via de telefoon gooide ik moedig verdriet naar mijn vrouw en ons hart deed de rest. Die avond wandelde ik naar het strand met zijn broers en we riepen op de zeemannen en dat ze moesten maken dat hun broer het snel weer beter deed. En toen iedereen sliep telde ik de sterren en vroeg aan mijn vader om er voor hem te zijn. En hij gaf me teken in een vallende ster dat hij dat sowieso altijd deed. De nacht sloop voorbij in tergend trage ritmes en in de ochtend kreeg ik de vraag of ik zeker akkoord was om Mees te testen op hét virus dat nu zoveel pijn deed? Mijn prachtige vrouw beschreef hoe ze samen naar het piepen van de machines en de longen hadden geluisterd tot het weer dag was. En toen…mijn moeder in stil geprevel met haar moeder aan de keukentafel zat en vroeg om er voor Mees te zijn kwam het nieuws dat het niet het Coronavirus – ja, dat is zijn naam – was dat in hem huisde. En de lucht werd weer helder en hij  mocht naar een kamer met fijne tekeningen aan de muur. En nu moeten we nog wat wachten tot de infectie weg is en mijn lieve Mees weer eet zoals daarvoor zodat we snel naar de zeemannen kunnen roepen en de sterren tellen en weten wat echt belangrijk is in dit leven.

PHOTO-2020-03-19-13-38-49

“Zullen we elkaar kussen?”. Twee prachtige vrouwen staan tegenover elkaar en weten met zichzelf geen blijf, al monkelend zakken ze in de zetels en nestelen zich in een gesprek over ex-mannen en de schoolcijfers van de kinderen. Het elkaar niet aanraken hangt als een magnetische veld in deze dagen en creëert een solidariteit in afstand houden. Waar je maar kan hopen dat de wetenschap gauw een medicijn vindt om dit virus te bestrijden en dat dat dan van in het begin betaalbaar is.

Dat kan je alleen maar hopen.

In mijn werk ontmoet ik dagelijks heel kwetsbare mensen waarvoor het veelvuldiger wassen van je handen en afstand houden niets is om dit leven te overleven. Ze leven in een permanente overlevingsmodus. Voor hen is er elke dag een nieuw virus in duizenden verschillende vormen; het virus dat de rekeningen niet kan betalen, het virus dat niet kan uitdrukken wat het voelt, het virus dat wil stil staan terwijl de wereld schreeuwt dat dat zeker niet kan, het virus dat altijd verdrietig is…. Als ik zie hoe deze dagen de wereld in kaart wordt gebracht en hoe we exact weten wie wat waar ademt ben ik blij omdat we er dus in slagen om solidair te zijn. En wie weet kunnen we ook de andere – misschien minder zichtbare – virussen in kaart brengen en er iets aan doen. Want het kan dus. We kunnen dus solidair zijn. Als het echt moet. En het moet.

Er stond een familie herten in de wei. Het was deze week. En vorige keer dat we een familie herten zagen groeide Mees bij ons in. We reden naar ons huisje in Frankrijk en zagen een familie herten staan in de wei. ’s Morgens vroeg stonden ze ons op te wachten. Net zoals Mees en zeker nu hij zelf z’n bedje in en uit kruipt. We geloven met z’n tweetjes nogal in tekenen die moeder natuur ons geeft en dan lachen we er mee. Toen je zwanger was van Arthur logeerde we in een huisje in Frankrijk en daar vloog een uiltje vroegtijdig het nest uit. En die mama-uil krijste de hele dag opdat dat uiltje zijn jonge vleugels terug naar haar zou spreiden. Dat uiltje zat op onze vensterbank naar binnen te staren met z’n grote eigenwijze uiltjesogen. Helemaal Arthur.  Eigenwijs met z’n prachtige ogen. En begin deze maand werd Jef 16 en jullie spraken af op de plek waar jullie elkaar voor het eerst hebben ontmoet. En dat was toeval, zei je. Ja ja, wij weten wel beter en we lachen er mee. Exact op die plek en sindsdien zijn jullie onafscheidelijk. Toen we een kindje verloren heb ik het teken van de natuur gemist. Het gebeurde tussen twee voorstellingen door. En we gingen door. En zo cirkelen onze dagen soms als adelaars zonder duikvlucht boven onze hoofden en zie ik niet hoe verdrietig je bent. Dat je onzichtbaar wil zijn, zeg je en er soms niet meer wil zijn. Dat je ons alleen maar in de weg staat, zeg je en ik zeg dat dat niet waar is. Dat ik zonder jou niet kan leven. Dat je de vrouw van mijn leven bent. En ik sla op mijn hoofd omdat ik het niet zag. Omdat ik nu al niet meer weet waar ik was dus het moet onbelangrijk zijn geweest. Je zegt dat het nu allemaal voorbij is. Dat het weer ok is. Dat we nu aan zee wonen en dat dat je echt goed doet. En de herten stonden dicht bij elkaar in de wei. “Kijk, dat zijn wij.”, zeg je.