We waren vijftien. Ze zat bij me in de hotelschool klas.
Ze kwam vroeg uit het Waasland aangereden.
Tijdens de Franse les zaten we naast elkaar en
keek ik naar de krassen op
haar armen.
Ze woonde vroeg alleen
in een kamer die ze thuis noemde.
Met mijn puberhoofd probeerde ik haar te troosten
als de krassen dieper werden
en ze de temperatuur van de chocolade niet meer
proeven kon door het verdriet
in haar hoofd.
En toen bleef ze weg.
Ze ging het echte leven in.
Met mijn puberhoofd probeerde ik
haar terug te halen
maar een man deed de deur open
en zei dat ze me nu niet wilde zien.
Na een voorstelling zag ik haar
onherkenbaar
aan een tafel zitten en we wisten
dat het leven
zo zijn gangetje gaat.
En we lachten ingehouden
over oudejaarsavonden waarop we
samen werkten in
godvergeten hotels in godvergeten dorpen.
We gingen ieder onze weg en ik zag haar terug in de krant
omdat ze er niet meer was.