De politie houdt een razzia in de nachtwinkel. De vader en zijn zoontje die altijd achter de toonbank zitten en daar hun wereld hebben met spelletjes en gekke imitaties van de klanten die voorbij zijn worden op straat gezet. Aan de overkant blijven tientallen mensen staan – als in een openluchttentoonstelling – en kijken naar het machtsvertoon van de politie. De vader kijkt naar de mensen. Het zoontje kijkt naar de lucht. Ik zou hen willen meenemen en hen deel laten uitmaken van mijn wereld. Maar in mijn lafheid loop ik voorbij. De dagen en weken nadien blijft de nachtwinkel gesloten.
De straatveger veegt de peuken weg die dolende nachtbezoekers in het portiek van de nachtwinkel hebben achter gelaten. En als niemand kijkt helpt de straatveger een mens op de vlucht met de weg te zoeken naar de juiste papieren. Hij spreekt de taal en kent weg. De nachtwinkel is nu leeg. Ik heb de vader en het zoontje niet meegenomen. Alleen de sterren weten waar ze zijn.