De vrouw legde haar hand op de mijen. Ze zei zacht: “awel, waoroem schriede gaai?”(Waarom huil je?)”Ikke? Schrieuwekik?” (ik? huil ik?) zei ik alsof er niks aan de was. Ik wou niet dat iemand het zag. Maar het was te laat. “Joa. Er rolt ’n troan ouver aa koak.” Dan maar een uitvlucht proberen: ‘Tis van de smoor.” (Het is van de rook).Maar ze gaf niet op.”Wilde nog iet drinken? Gaai zaait ne roare kadee,zenne. Mê aa ros oar. En beroemd dache zaait. Al de waaive zaain zeker zot van aa? ( Wil je nog iets drinken? Jij bent een rare kwast, hoor. Met u ros haar. En beroemd ben je ook. Ik wed, dat alle wijven achter je aan zitten.). Ze had gezien dat ik huilde. En meer dan een traan. Het verdriet was onuitstaanbaar, opgekropt oneindig verdriet zocht een uitweg in een café. “Kom, ge kunt niemeer op oep aa twie bienen stoan. Ik breng aa nor hois.” (Kom, je kan niet meer op twee benen staan. Ik breng je naar huis.). Alsof ik een versteende bezoeker was droeg ze me naar buiten. Je kon zien hoe iedereen zich schaamden over wat ze dachten toen ze in onze richting keken en merkten hoe we elkaar kusten. Ze had mijn verdriet ontdekt en bleef.